Meerjarenstructuur van den sport.
In het totale trainingsproces kunnen we vijf sportontwikkelingsniveaus onderscheiden. Hierbij houden we rekening met de biologische-, motorische- en het geestelijk ontwikkelingsniveau van de sporter. De vijf niveaus zijn:
1. Basistraining
2. Opbouwtraining
3. Aansluiting topsporttraining
4. Topsporttraining
5. Elite topsporttraining
We zullen een geleidelijke soepele overgang moeten creëren van basistraining via opbouwtraining via de aansluitingsfase van de topsporttraining om uiteindelijk in de topsporttraining (elite topsporttraining) te belanden. Is men zover gekomen dan zullen de puntjes op de bekende - ï -worden gezet om zich te manifesteren binnen de groep topsporters. We zullen langs de weg van speelse trainingsvormen (waarbij de ‘FUN’ het plezier centraal staat), komen tot het leren trainen,
gevolgd door de training te optimaliseren en te vervolmaken om te komen tot het trainen om te winnen.
Innerlijke ontwikkeling in grote grove lijnen.
In de eerste periode (0-7j) werken er krachten van buitenaf op het kind in. Het kind neemt dat wat op hem afkomt met een enorme openheid op. Het kent blijkbaar geen psychologische begrenzing en is een met de omgeving. Het kind bootst na wat het waarneemt. In deze periode maakt het kind een enorme ontwikkeling door. Tussen de geboorte en het tweede levensjaar leert het zich oprichten, lopen en spreken. Vanaf twee jaar leert het kind de inhoud van zijn waarnemingen associëren (benoemt de dingen) waarmee de ontwikkeling van het denken op gang is gekomen. Als de kleuter een jaar of vier is, ontwikkelt hij stilaan het voelen, dat zich uit in het scheppen vanuit de eigen fantasiewereld. De laatste fase van de eerste periode van zeven jaar kenmerkt zich doordat de wil van het kind begint te ontwikkelen. Het kind gaat in zijn handelen nu meer gericht te werk.
Vanaf de tweede periode (7-14j) sluit het kind zich grotendeels af van de buitenwereld. Het leeft als het ware in een geïsoleerd wereldje. Wat van buiten komt, botst nu op een muur, die slechts sporadisch indrukken doorlaat. In de andere richting werken de innerlijke krachten slechts tot aan de eigen periferie. Het kind begint zich vaak ongemakkelijk te voelen als indrukken van buiten die niet met het innerlijk stroken, toch een doorgang hebben gevonden.
In de derde periode (14-21j) of ook wel pubertijd genoemd, wil de jongeling wat hij rond zich ziet, omvormen of veroveren. De activiteit in deze periode is er dan ook een van naar buiten gericht zijn. Pubers zijn vaak extra luidruchtig en aanstellerig. Als de derde periode eenmaal afgesloten is, komt de mens normaal gesproken in een fase van evenwicht tussen binnen– en buitenwereld terecht, maar die behoort dan niet meer tot de kindertijd (na 21j).
Lichamelijke ontwikkeling in grote lijnen.
De hierboven aangehaalde periodes zijn ook te herkennen op lichamelijk vlak. We bespreken deze in vogelvlucht.
In de eerste periode komt een kind eerst in de baby– en peuterfase (0-2j), die zich vooral kenmerkt door een geweldige fysieke groei, een hoofd dat zowat 1/4 (1/8 bij een volwassene) van de totale lichaamslengte voor zijn rekening neemt en het doorkomen van het melkgebit. Het kind groeit bijna letterlijk als kool. In de kleuterfase (2-5j) groeit de romp verhoudingsgewijs het snelst van alle lichaamsdelen en wordt het kind ook wat voller. De verhouding tussen hoofd en lichaam bedraagt rond het zesde jaar 1/5.
Geleidelijk aan gaat het kind nu over naar de volgende tweede periode, waarin de schoolkindgestalte hoe langer hoe meer te voorschijn komt.
Een van de duidelijkste indicaties dat een kind de overstap van kleuter naar schoolkind maakt, is wel het wisselen van de tanden. De melktanden worden als het ware door het blijvend gebit uitgestoten. De ledematen zijn zo rond het zevende jaar flink gegroeid en vallen op. Het kind lijkt iel en breekbaar. Het gelaat toont sprekende trekken en is afgelijnd. Het hoofd beslaat op zeven jaar 1/6 van de totale lengte, op veertien jaar nog 1/7. Geleidelijk aan evolueert het kind in de richting van de puberteit en wordt het een beetje gevulder.
Rond veertien jaar is het blijvend gebit volledig gevormd. Het skelet is nu af. In deze derde periode begint de snelle ontwikkeling van de geslachtskenmerken tot ongeveer de leeftijd van achttien jaar, waarna deze ontwikkeling - tot de volwassenheid - nog een korte tijd traag doorgaat. De heel jonge puber kenmerkt zich door zijn vaak slungelige gestalte; de ledematen zijn in verhouding tot de rest van het lichaam lang en de romp neemt slechts weinig plaats in. Vanaf ongeveer het zestiende jaar harmoniseren de lichaamsverhoudingen zich en wordt het lichaam ook wat gevulder. Het hoofd heeft in deze periode al de verhouding van het hoofd van een volwassene, nl.1/8.
Uit het bovenstaande blijkt dat zowel de lichamelijke als de psychische ontwikkeling van het kind in een gelijkaardig ritme verlopen. De basis voor het denken, voelen en willen wordt in de eerste periode – voornamelijk in de kleuterfase – gelegd.
De biologische leeftijd (het lichaam kan jonger of ouder zijn dan je chronologische of kalenderleeftijd) kan door genetische aanleg, economische, sociale klasse, levensstijl etc. worden beïnvloed. Zoals je ziet zijn er ook op dit gebied ‘gevoelige’ periodes. In de eerste twee levensperiodes (jong kind en schoolkind) ligt het accent op de ontwikkeling van de veelzijdige coördinatie (ritme, balans, oriëntatie in tijd en ruimte etc.) welke overgaat in de algemene techniektraining en geleidelijk invoeren van algemene tactiek van meerdere sporten. Deze trainingsarbeid kenmerkt zich door veelzijdigheid. De jonge sporters moeten zich in deze levensfase niet op één, maar op meerdere sporten richten. Langzamerhand wordt deze brede basis van algemene bewegingsvaardigheid vertaald naar de specifieke coördinatie. De jeugdige sporter zal in deze fase, op basis van aanleg en ‘liefde’ voor een sport, kiezen voor een bepaalde sport. Tijdens deze periode gaat hij zich ook binnen de gekozen sport veelzijdig ontwikkelen. Zo zal bijvoorbeeld een voetballer niet op één positie gaan spelen, maar zich op alle plekken binnen het voetbalspel bekwamen.
Aan het einde van deze fase zal de sporter zich langzaam maar zeker gaan specialiseren. Door deze opbouw wordt in dit blok het verschil gemaakt tussen een goede sporter en eventueel een (elite)topsporter. Genetische aanleg en de wil om te willen winnen spelen daarbij uiteraard een belangrijke rol.
Langzamerhand verschuift het accent naar de ontwikkeling van de motorische en sportmotorische vaardigheden. We zien dat ook de basis voor deze motorische en sportmotorische vaardigheden het best ontwikkeld wordt in een zogenaamde ‘gevoelige’ periode (periode waar een vaardigheid optimaal geoefend of getraind moet worden). De neurale en cyclische snelheid zal vooral op jonge leeftijd (lagere schoolleeftijd tot circa de puberteit) aandacht krijgen. Door een begrenzing van het neurale systeem zal een verdere ontwikkeling na deze periode beperkt zijn.
Op de lagere schoolleeftijd zal de factor kracht gericht zijn op de ontwikkeling van de botstructuur. De technische oefenstof en de brede basis van sportvaardigheden (werken op basis van eigen lichaamsgewicht) liggen ten grondslag aan een sterke botvorming. Als het lichaam meer hormonen zoals testosteron gaat aanmaken, verschuift het accent langzamerhand naar de ontwikkeling van spiergroei. De toename van deze krachtbelastingen moet goed worden voorbereid. Het zal uiteindelijk moeten leiden tot een optimale toepassing van gerichte krachttraining voor de sportspecifieke functionele vermogens.
Het uithoudingsvermogen zal vooral worden geaccentueerd als het lichaam in de strekkingsfase van de puberteit zit. Door de groei gaan de verschillende orgaansystemen zich sterk ontwikkelen. Dit vormt tevens de basis voor de ontwikkeling van het uithoudingsvermogen. In het begin van deze fase ligt het accent vooral op het algemeen aëroob dynamisch uithoudingsvermogen. Geleidelijk zal ook de training van het algemeen anaëroob dynamisch uithoudingsvermogen worden opgevoerd. Tenslotte zal in de fase van specialisatie in een bepaalde sportspecifieke verhouding worden getraind.
Het mentale aspect zal in alle fasen worden meegenomen om een stabiele sporter te ontwikkelen. De sporter in spé zal moeten leren doelen te stellen, te visualiseren, te concentreren, te ontspannen, controle te hebben over zijn gedachten etc. Als er in deze eigenschap manco’s optreden, dan kan overwogen worden om een sportpsycholoog in te schakelen. Samenvattend: Door deze methodisch didactische opbouw krijgt de jonge sporter tijd een gedegen basis te leggen en kan het lichaam tijdens de groei- en rijpingsfase wennen aan de steeds zwaarder wordende eisen van sport in het algemeen en topsport in het bijzonder.
Het uiteindelijke doel is te komen tot een optimale ontwikkeling van de sporter en hem zo naar de top te begeleiden. De weg daarheen is lang en vraagt een enorme investering van zowel de sporter als zijn omgeving. Voorwaarde daarbij is een genetische aanleg. Indien de sporter door een gebrek aan talent deze top niet kan halen, is de investering niet voor niets geweest. Hij zal door de geleerde trainingen/lessen immers goed voorbereid zijn op een maatschappelijk functioneren.
Alle begin is moeilijk. Ook voor een topsporter in spé. Die zal zijn topsportcarrière zeer geleidelijk moeten opbouwen. “Spelen maar niet verspelen” van zijn tijd is daarbij het motto. De sporter investeert door een methodische opbouw in zijn carrière en zal bij voldoende talent de top gaan halen. De weg is lang, de investering groot. Er is minimaal 6 tot 8 jaar trainingstijd nodig om tot een verantwoorde ‘top’ te komen.
We zullen daarom stap voor stap de verschillende niveau’s kort belichten.
We onderscheiden in de opbouw vijf fasen. De jeugd begint in de fase van de basistraining. In de loop van de tijd gaat deze basistraining over in de opbouwtraining om vervolgens via de aansluitingsfase topsport te belanden in de ‘echte’ topsportfase. Daarna is het zaak deze fase vast te houden om zo boven de andere topsporter uit te steken en te blijven uitsteken. Dit noemen we de zogenaamde Elite topsportfase.
De basistraining en de opbouwtraining zijn onderverdeeld in drie fasen:
· de speeljaren
· de oefenjaren
· toepassingsjaren
Speeljaren.
Veelzijdigheid is in deze fase het toverwoord. De jonge sporter zal veelzijdig belast moeten worden met uiteenlopende trainingsvormen die de coördinatie helpen ontwikkelen. Voorbeelden daarvan zijn: ritme, balans, oriëntatie in tijd en ruimte, gevoelsvormen etc. In deze fase draait het om spelen en het niet verspelen van de tijd. Hirtz heeft voor deze lagere schoolleeftijd een indeling gemaakt welke coördinatiefactoren in een bepaalde leeftijd centraal moeten staan (zie afbeelding). In praktijk betekent dit dat de aangeboden oefenstof veelzijdig moet zijn, met vele coördinatiefactoren. De accenten moeten liggen op de factoren die in de ‘gevoelige’ ontwikkelingsperioden van de leeftijd het meeste effect zullen hebben.
Oefenjaren.
Na de speeljaren komt de jonge sporter in de fase van de oefenjaren. Het lichaam zit proportioneel zeer goed in elkaar. Volgens de ontwikkelingspsycholoog Meindel komen de sportertjes in de grote motorische leerfase (circa 10-12 jaar) waarin de jeugd de algemene technieken van verschillende sporten snel aanleert is aangebroken. In deze leeftijdsfase is zien, doen. De technieken zullen in verschillende arrangementen moeten worden aangeboden en veel moeten worden herhaald. In deze fase blijft de veelzijdigheid centraal staan. Nu begint ook de fase van de algemene tactiek. Het is zaak de jeugd te behoeden voor specialisatie.
Toepassingsjaren.
In deze fase komt de jeugdsporter in de puberteit. Het lichaam is in disharmonie. De opgedane ervaringen in de eerste fasen zullen nu worden toegepast en worden uitgebreid of worden onderhouden. Het is per individu afhankelijk hoe deze leeftijdsfase wordt doorgemaakt. Plezier in sporten zal centraal staan om de jeugd niet te verliezen.
Opbouwtraining.
Langzamerhand zal de jeugdsporter zich gaan specialiseren in één sport. Binnen deze sport zal in het begin de veelzijdigheid nog centraal blijven staan. Bijvoorbeeld een spelsporter zal alle facetten van zijn sport moeten blijven beoefenen. Als de sporter ouder wordt, zal hij zich geleidelijk gaan specialiseren, maar zich blijven bezighouden met het onderhouden van alle andere facetten binnen zijn sport. De sporter zit nu in de fase van het leren trainen van het lichaam. Fysieke factoren zullen nu langzamerhand breed worden ontwikkeld.
In deze leeftijdsfase (vaak B juniorenleeftijd, 15-17 jaar) wordt de conditionele belastbaarheid vaak overschat. Doordat de jongeren in de puberteit komen en zich lichamelijk snel ontwikkelen lijken ze vaak goed belastbaar en worden ze soms belast alsof ze bijna volgroeid zijn. Ze mogen bijvoorbeeld meetrainen bij de A -junioren (leeftijd 18-19 jarigen). Sporters van deze leeftijd kunnen dan ook snel overbelast raken. In deze groeifase heeft het lichaam juist veel rust en tijd nodig om zich biologisch te ontwikkelen. Het geniet daarom de voorkeur de sporter eerder een fase lager dan hoger mee te laten trainen.
Aanpassingsfase topsport tot elitetopsporter.
Deze fase in de sport kenmerkt zich door de veel gehoorde maatschappelijke opmerking: ‘te klein voor een tafellaken en te groot voor een servet’. De talentvolle sporter steekt met kop en schouders boven de sporters in zijn verenging of district uit. Hij moet zich op nationaal niveau gaan meten met gelijkwaardige atleten en later zelfs met de internationale concurrentie. Dit is een totaal nieuwe dementie. Met name in mentaal opzicht kan dit vooral in de eerste aansluitingsfase problemen geven. De sporter moet bouwen aan een geloof in eigen kunnen en leren vertrouwen te hebben in zichzelf en externe factoren als begeleiding, sponsoring en de samenwerking met sportkoepel en –organisaties etc.
De sporter leert nu in deze fase wat ‘echt’ trainen is. De technieken en tactiek van de desbetreffende sport zullen zeer belangrijk blijven. De algemene en specifieke fysieke motorische basisvaardigheden (bijvoorbeeld kracht, uithoudingsvermogen) zullen verder worden ontwikkeld. Deze ontwikkeling houdt ook in dat de geleerde technieken onder veranderde fysieke ontwikkelingen continue moeten worden onderhouden en verder moeten worden ingeslepen. Aan het eind van deze fase komt de sporter in de topsportfase. De training wordt steeds specifieker en intensiever.
Bij een juiste cyclische organisatie van de trainingen, zal de sporter nu zijn individuele grenzen gaan bereiken. De training wordt vervolmaakt. De sporter komt in de fase van het winnen en het blijven winnen. Dit noemen we de eindfase van de sportontwikkeling. De sporter heeft zich ontpopt tot een elite-topsporter. Dit houdt in dat hij niet meer hoopt te winnen, maar zeker weet dat hij gaat winnen. Vertrouwen, zonder overschatting, in eigen kunnen.
Coördinatie - Techniek contra Motorische Basisvaardigheden.
Wat is coördinatie en wat is techniek?
Hiervoor hebben we de volgende definities:
· Coordinatie is de organisatie van de besturing van het motorisch systeem.
· Techniek is het zo doelmatig en op een zo economisch mogelijke wijze uitvoeren of oplossen van een bewegingsopgave waarbij men probeert de deelimpulsen van diverse lichaamsdelen over te brengen op het algemeen lichaamszwaartepunt of op het materiaal wat verplaatst moet worden.
· Motorische basisvaardigheden zijn de fysieke eigenschappen zoals uithoudingsvermogen, kracht, snelheid, lenigheid met hun variatie daarin zoals duurkracht, krachtuithodingsvermogen, explosieve kracht, snelkracht, uithoudingsvermogen in snelheid en snelheid uithoudingsvermogen (behandelen we in een later stadium).
Coördinatievermogen.
Het coördinatie vermogen is gebaseerd op het algemeen motorisch bewegen welke men op zeer jonge leeftijd moet ontwikkelen. Dit algemeen motorisch bewegen is gegrondvest op onder anderen:
· motorisch leervermogen;
· motorisch stuurvermogen;
· motorisch aanpassing- en correctievermogen.
Dat wil zeggen de mate waarin een sporter bewegingsvaardigheden kan leren, deze binnen het lichaam kan verwerken en deze kan corrigeren en kan aanpassen aan diverse omstandigheden tot een optimaal bewegingspatroon.
Dit proces zal zich optimaal ontwikkelen door op jonge leeftijd veel te oefenen en te trainen op een veelzijdige bewegingsscholing waardoor men veel ervaring opdoet. De oefenstof (B.v.h.B. vormen) zal op de volgende factoren ontwikkeld moeten worden:
* Ruimte- en oriëntatievermogen:
Dit is het vermogen hoe het lichaam in tijd en ruimte of materiaal ten opzichte van de sporter beweegt. Oefenstof voor een goede ontwikkeling is bijvoorbeeld allerlei zwaai- en schommelvormen, klimmen en klauteren, dribbelen met en bal, werpen en vangen, et cetera.
* Gevoelsvermogen (Kinesthetisch differentiatievermogen):
Dit is het vermogen om via het gevoel en informatie van receptoren (ontvangers) in spieren, pezen, banden en gewrichten, om het bewegen van de sporter in te laten spelen op situaties. Bijvoorbeeld: Allerlei loop- en sprongvormen over verschillende ondergronden (oneffen, hard, zacht, kuststof etc. oefeningen met verschillende soorten ballen et cetera.
* Reactievermogen:
Het vermogen om snel en doelmatig bewegingen uit te voeren op verschillende signalen zoals gevoel-, gezicht- en gehoorvermogens. Oefenstof voor een goede ontwikkeling is bijvoorbeeld allerlei startvormen met verschillend materiaal in diverse uitgangshoudingen et cetera.
* Ritmisch vermogen:
Het uitvoeren van bewegingen op bepaald ritme. Oefenstof voor een goede ontwikkeling is bijvoorbeeld volksdansen, moderne ritmische gymnastiek, ballet en jazzballet, stijl- en country dansen et cetera.
* Balanceervermogen:
Het vermogen het lichaam in evenwicht te houden en dit na bewegingen te herstellen. Oefenstof voor een goede ontwikkeling is bijvoorbeeld allerlei soorten evenwichtsvormen met een stabiel of labiel bewegingsvlak.
* Motorisch differentiatievermogen:
Het vermogen om bewegingen te verfijnen van deelbewegingen en lichaamsbewegingen. Dit zien we terug in een economisch en harmonische bewegen. Oefenstof voor een goede ontwikkeling is bijvoorbeeld allerlei verfijnde technieken van het basisvormen van het bewegen.
* Koppelingsvermogen:
Het vermogen uit afzonderlijke bewegingen, elementen en specifieke bewegingsfasen een keten te vormen die als vloeiende bewegingen programma zichtbaar worden. Oefenstof voor een goede ontwikkeling is bijvoorbeeld voorbereidende oefenvormen en deelbewegingen samen te smelten tot een optimaal bewegingspatroon.
* Schakelvermogen:
Het vermogen bij situatieveranderingen de bewegingen aan te passen aan de nieuwe omstandigheden. Oefenstof voor een goede ontwikkeling is bijvoorbeeld sport- en spelvormen in verschillende omstandigheden.
Dit alles is gebaseerd op bewegingservaring c.q. motorisch geheugen.
Ontwikkeling van voorgaande gegevens zijn in onderstaande afbeelding gemodificeerd naar Hirtz, weergegeven.
Mijn stelling luidt daarom dan ook:
‘Coördinatie is de basis van de techniek waarbij de techniek de basis is van de prestatiesport’.
Coördinatie en techniek is te vergelijken met het bouwen van een huis. Een goede fundering (coördinatie en techniek) zorgt er voor dat je een goed, hoog en stevig huis (prestatie) kunt bouwen. Maar wat is nu eigenlijk coördinatie en techniek? Hoe wordt deze getraind en wat is het verschil tussen coördinatie en techniek? Hoe moet men methodisch en didactisch handelen om een prestatie in de sport optimaal uit te voeren ? We zullen dit proberen te verklaren. De basis voor de coördinatie is het centraal zenuwstelsel. Het brein is het meest complexe systeem van het leven wat voor de wetenschap een nog zeer onontgonnen en mysterieus gebied is. Als het brein op zich al raadselachtig is dan is de taakuitvoering en het tot stand komen van deze taakuitvoering (coördinatievermogen) nog ingewikkelder. De coördinatie kan men vergelijken met een oerwoud. Het is een jungle met veel duistere en onopgeloste drijfveren. Het verklaren van deze jungle is voor wetenschappers een gecompliceerde vraagstuk. Dat houdt in dat de theorieën van leren en bewegingssturing, continue moeten worden bijgesteld omdat alle simplificaties ver afwijken van het complex geheel. Coördinatie is zeer ingewikkeld. Als we coördinatie moeten gaan definiëren dan is dit vanuit ons vakgebied (trainingsleer/conditietrainer) zeer simplistisch. Er worden verschillende definities gehanteerd. Een eenvoudige maar toch veelomvattend is de definitie van de bewegingswetenschapper Berndstein. Deze zegt:
“Coördinatie is de organisatie van de besturing van het motorisch systeem”.
Dit houd in dat men informatie moet waarnemen via allerlei sensoren zoals het visuele systeem (gezichtsvermogen), het vestibulair systeem (evenwichtsorgaan), het proprioceptieve systeem (sensoren in onder anderen huid, gewrichten, gewrichtskapsel, peesplaten en musculatuur) en het auditieve systeem (waarnemen via de oren).
Na de waarneming zal deze informatie worden verwerkt binnen het centraal zenuwstelsel (brein) en moet worden omgezet (getransformeerd) naar het uitvoeren en het leren van bewegingen. In deze jungle moeten we de complexiteit van het bewegingsapparaat niet miskennen. Het bewegen van een mens is een wankel evenwicht ten opzichte van zichzelf en zijn omgeving. De mens heeft ontelbare bewegingsmogelijkheden (de zogenaamde vrijheidsgraden). Het is een wonder dat een mens kan bewegen en zich kan aanpassen, met deze zeer vele vrijheidsgraden, met allerlei soorten informatie via miljoenen sensoren waarbij deze informatie verwerkt moet worden binnen het centraal zenuwstelsel in een meestal minimale tijd (in duizendste van een seconde). Zoals we kunnen concluderen is het brein de centrale motor. Niets voor niets wordt er daarom gezegd dat de botten en spieren de slaven zijn van het brein. Het uitvoeren van bewegingen, met name in moeilijke technische sporten is het een fraai staaltje van regeltechniek om fijne bewegingen in wankele evenwichtsituaties optimaal uit te voeren. Een mooi voorbeeld is een turnster op de evenwichtsbalk, een kogelslingeraar in de atletiekring of een skiër tijdens een slalomwedstrijd. De sporter kan nog zoveel kracht, uithoudingsvermogen, snelheid of lenigheid bezitten, als de musculatuur niet op het juist moment en wijze wordt aangestuurd zal de prestatie achterwege blijven. Dit houdt voor ons methodisch handelen in dat trainingseffecten altijd specifiek getraind moeten worden. Alleen dan zal de aansturing in tijd (timing) geoptimaliseerd worden.
De sturing is op een aantal factoren gebaseerd onder anderen:
* informatie van binnenuit het lichaam (sensoren)
* informatie van buiten het lichaam (externe omstandigheden)
* informatie wat reeds aanwezig is in het centraal zenuwstelsel (lange termijn geheugen)
* informatie in het korte termijn geheugen
De sturing van de musculatuur gebeurt bij een sporter bewust als onbewust. Bijvoorbeeld bewust tijdens de houding van het lichaam bij de afzet van een verspringer (romp rechtop, lang afzetten etc.), en onbewust tijdens de uitvoering van de beweging door bijvoorbeeld een optimale aansturing van de musculatuur (intra- en intermusculaire coördinatie).
Bovendien heeft de sporter een motorisch geheugen waarin informatie ligt opgeslagen die door training en ervaring is verworven en welke gedurende lange tijd wordt bewaard. Verder krijgt de sporter directe informatie welke hij tijdens het uitvoeren van de beweging ervaart bijvoorbeeld het gevoel van de uitvoering van de beweging.
Alle bronnen van informatie moet worden gebundeld, bewerkt en worden vergeleken met andere informatiebronnen en bij de uitvoering van het aanleren of verbeteren van een beweging worden toegepast. Met andere woorden een ontzettend complex en ingewikkeld gebied (het ‘Oerwoud’ van het brein).
Samengevat: het aanleren van bewegingen is niet alleen een kwestie van mechanische kwaliteiten van het actieve en passieve bewegingsapparaat maar met name de dynamische eigenschappen van het centraal zenuwstelsel en het samenspel (interacties) op allerlei bovengenoemde informatiebronnen. Om als trainer niet gefrustreerd te raken van bovenstaande informatie is het belangrijk om te weten dat zonder deze kennis toch een beweging goed kan worden aangeleerd. Wel geeft bovenstaande informatie een visie op het bewegen weer en hoe men deze door middel van methodisch en didactisch handelen moet vertalen naar de praktijk. Immers, wat heeft men aan informatie als men weet in welke volgorde de musculatuur wordt geactiveerd of dat de spier werkt met een ballistisch of reactief ballistisch spiercontractie werkt. Het coördinatie aspect wordt in de praktijk negatief beïnvloed doordat men bij de uitvoering van de beweging te veel over deze problematiek gaat nadenken. Als trainer/coach zal je op basis van praktijk ervaring, kennis van biomechanische principes en bewegingsanalyses, instructies moeten geven waarbij de sporter een optimale bewegingseffect bereikt zonder dat hij weet of het een concentrische of excentrische contractie wordt uitgevoerd. Dergelijke didactische instructies is gebaseerd op uiterlijke bewuste informatie bronnen. Bijvoorbeeld bij de afzet van een verspringer. Hij moet letten op bijvoorbeeld een ‘lange’ afzet, het rechtop houden van de romp, het in je ‘hoofd’ springen etc. Dan alleen zal een sporter op basis van feedback (gevoel, horen, zien, instructies etc.) een beweging kunnen interpreteren en kunnen verwerken tot de uitvoering van een optimale bewegingstechniek. Praktijk regels voor een goede instructie bij het aanleren van bewegingstechnieken:
· Benader het aanleren van een bewegingstechniek als het enigszins kan als een totaliteitsbeweging.
· Verdiep je als trainer in de beweginganalyse en biomechanica van de bewegingsuitvoeringen
· Voer een bewegingstechniek altijd uit op basis van specificiteit dan alleen zal er een optimale dynamisch sturing vanuit het centraal zenuwstelsel plaatsvinden
· Pas didactische foefjes toe om een sporter de beweging bewust te laten voelen zodat hij de beweging begrijpt en kan verwerken.
· Goed aanleren van een techniek of bewegingspatroon is voor prestatiesporters een must. Op basis van een goed ontwikkeld coördinatievermogen zal men de onbewust aangeleerde beweging moeten blijven trainen en de bewegingen moeten gaan polijsten.
· Bewegingen en technieken in de aanloop van de voorbereiding van een wedstrijdsport gaan ontwikkelen en eventuele fouten eruit halen. Als er een onbewust stabiel evenwicht in de beweging is zal men alleen kunnen presteren. Nooit in de wedstrijdperiode een techniek of bewegingen gaan veranderen. Dit zal de optimale prestatie negatief beïnvloeden.
Leren en trainen van de coördinatie.
Om een beweging onder de knie te krijgen zal men veel moeten oefenen en ervaring opdoen. Hierdoor zal er blijvende veranderingen worden teweeggebracht waardoor bewegingsvaardigheden zullen worden ingeslepen. Bij het instrueren, ervaren en oefenen, zal je als trainer feedback moeten geven, zodat het leerresultaat kan worden bevorderd. We kunnen de feedback op verschillende wijze aan de sporter terugkoppelen bijvoorbeeld: demonstratie van de beweging door trainer of anderen; mondelinge instructie (tezamen plaatje, praatje, daadje), mondelinge aanwijzingen, gebruik van hulpmiddelen zoals een beeldserie van de beweging, video, verbale ondersteuning van de beweging etc.
Er zijn veel leertheorieën beschreven maar het is nog niet geheel duidelijk welke de beste manier is voor de individuele sporter. Wel zal je als trainer een aantal factoren bij het leren van bewegingsvaardigheden in acht kunnen nemen. Zoals:
· Laat de sporter als de veiligheid het toestaat, de gehele bewegingstechniek ervaren
· Geef feedback door middel van landschappelijke correcties zoals bijvoorbeeld: ‘kijk bij het verspringen over een lijn’ of spring in je ‘hoofd’ etc.
· Beoefen de technische basisvaardigheden in verschillende situaties zodat de visualiteit bij de geautomatiseerde waarneming geoefend wordt. Bijvoorbeeld in de atletiek sprinten in de binnen- en buitenbaan; spelen op een groot en klein veld of met of zonder reclameborden; open velden of velden met een omheining; spelen in een zaal in de lengte en breedte, met lijnen en/of verschillende gekleurde velden etc.
· Laat de sporters altijd sportspecifiek trainen. De sturing, met informatie van binnen en buiten het lichaam, zal moeten leiden tot specifieke automatisme.
· De techniek moet altijd met een optimale snelheid worden getraind. Dit houdt in dat te langzaam of te snel uitgevoerde bewegingen niet zal leiden tot een optimale techniek resultaat. Te langzaam wordt immers al beheerst terwijl te snel zal leiden tot verkramping.
Sportspecificiteit.
Als trainer dient men, op basis van biomechanisch analyse, de techniek specifiek te laten uitvoeren als de totaal(eind)beweging. Een techniek is meer dan de som van de afzonderlijke deelbewegingen. Een techniek is een onlosmakelijk geheel waarbij de deelbewegingen elkaar zeer sterk beïnvloeden. Denk bijvoorbeeld aan een sprint waarbij armen en benen in zijn totaliteit beoefend moeten worden. Alleen een armbeweging op de plaats trainen zal niet bijdragen tot een goed gecoördineerd sprintbewegingspatroon. In de sprint zal de armbeweging door de traagheidskracht totaal anders functioneren als een armbeweging op de plaats. Elke minimale verandering in uitvoering zal leiden tot een ander beweging- en activatiepatroon. De innervatie van de musculatuur zal in een beweging in een bepaalde volgorde worden geprikkeld (kracht-tijdsverloop). Indien men deze verandert door bijvoorbeeld het lopen met gewichten aan de extremiteiten of sporten met veel zwaarder materiaal zal leiden tot een ongeordend bewegingspatroon. Het krachttijdsverloop (aard van de beweging) van de spiercontractie wordt geweld aangedaan en zal een negatief resultaat geven op de uiteindelijk technische uitvoering van de beoefende sport. Je zult hooguit pas deelbewegingen gaan uitvoeren in de eerste fase van het leerproces en als de totaalbeweging te moeilijk, onuitvoerbaar of te gevaarlijk is. Dit houdt tevens in dat je in de competitie of wedstrijdperiode nooit moet gaan sleutelen aan de techniek door bijvoorbeeld nog kleine foutjes eruit te halen. Het automatisme wordt daarbij verbroken waardoor de sporter minder gaat presteren.
Techniek.
Zoals we al hebben gemeld is techniek het zo doelmatig en op een zo economisch mogelijke wijze uitvoeren of oplossen van een bewegingsopgave waarbij de sporter probeert de deelimpulsen van diverse lichaamsdelen over te brengen op het algemeen lichaamszwaartepunt of op het materiaal wat verplaatst moet worden.
Aanleren van een techniek.
Techniek aanleren geschiedt altijd in het begin van de training (een vermoeide spier/zenuw leert niets). Tevens techniek trainen aan het eind van de training (onderhouden van de techniek onder vermoeide omstandigheden). Het aanleren van de techniek dient altijd plaats te vinden na de warming-up, voordat de vermoeidheid intreedt. Is de techniek eenmaal voldoende ingeslepen en geautomatiseerd, dan kan de techniek geoefend worden in samenhang met de andere motorische basisvaardigheden: kracht, snelheid of het uithoudingsvermogen. In het laatste geval, het uithoudingsvermogen, zal de geautomatiseerde techniek altijd aan het eind van de training geoefend worden. Het leren van de techniek verloopt in vier fasen:
Fase 1 : Ontdekken en aanleren van de grove bewegingen.
Fase 2: Aanbrengen van de fijnere details
Fase 3: Het stabiliseren van de gehele beweging zodat het aantal mislukkingen van de bedoelde bewegingshandeling zo min mogelijk voorkomt.
Fase 4: het automatiseren van de beweging. Onder allerlei omstandigheden (inclusief stress) en met
de grootst mogelijke intensiteit (krachtsinzet) en met toenemende vermoeidheid de beweging nog optimaal, effectief onder controle hebben.
Pas in de 3e fase, maar vooral in de 4e fase zal er niet meer geoefend worden met volledige pauze of met andere woorden een volledig herstel. De sporter zal moeten leren met toenemende vermoeidheid nog effectief te blijven handelen. De feitelijke aanpassing vindt pas plaats in de oefenpauze (rust) en het herstel naar de totale training.
Wat we hierbij hanteren is het principe van de herhaling. Het inslijpen van een bepaalde beweging of bewegingsverloop) vraagt om veel oefenen en herhalen. Oefen en herhalen onder corrigerend oog van de trainer/begeleider, met veel feedback van eigen bewegingsgevoel en het zien van het resultaat. Afleren is veel moeilijker dan aanleren. Dus fouten zoveel mogelijk vermijden zodat deze niet verkeerd worden ingeslepen. Teveel eenzijdige herhalingen kunnen ook remmend werken. Dan kan er een barrière gevormd worden en zal de progressie in de ontwikkeling van de sporter stagneren. De kunst van de trainer is aan te voelen het optimaal aantal herhalingen, waarvan nog veel effect (resultaat) te verwachten is, met een variatie, waardoor er constant van een overload en aanpassing, sprake is. Bij voldoende herhaling is gelijktijdig sprake van het verbeteren van bepaalde motorische basisvaardigheden.